Eindhoven,
09
maart
2020
|
14:41
Europe/Amsterdam

Ineens stotterde Nick niet meer

Student journalistiek Nick de Jager hield altijd van grappen over zijn stotteren, omdat het leek op acceptatie. Maar in Spanje, waar die grappen uitblijven, stottert hij na verloop van tijd bijna niet meer. Hoe kan dat? Hij schreef er onderstaand artikel over, dat als hart onder de riem kan dienen voor anderen die met soortgelijke problemen kampen.

In het voorjaar van 2019 vertoefde ik een half jaar van mijn studententijd in Sevilla. Eens in de zoveel weken belde ik naar huis. Mijn ma klonk dan verrast: “Het lijkt wel of je helemaal niet meer stottert”. Zij hoorde verschil: lager spreektempo, meer rust in de stem, duidelijkere articulatie. Mijn klanken vloeiden in elkaar als een kabbelend bergbeekje. Niet meanderend, maar recht op hun doel af: ik vertelde eindelijk ineens soepel een verhaal.

Nick de JagerHoe kon dat? Was het een wonder, een openbaring van de Heer die de kalender van de Spaanse bevolking nog volledig in zijn greep heeft? Het zou direct verklaren waarom de Sevillianen tijdens de Semana Santa, de heilige week voor Pasen, dagenlang processies door de stad laten trekken, immense vloten van kerkelijk goud en zilver sjouwend in kleding met puntvormige hoofddeksels.

Maar Mozes stotterde ook en zag dat als grote belemmering om Gods wens uit te voeren. In plaats van de spraakhaperingen te verhelpen, plaatste God de welbespraakte Aäron aan Mozes’ zijde. Zelfs de Almachtige kon stotteren niet oplossen.

Stottercarnaval
Had het met taal te maken? Aanvankelijk werd het stotteren erger omdat ik in Spanje Engels sprak. In mijn eerste dagen in het buitenland merk ik altijd dat mijn hoofd moet schakelen. Ik verwijs naar die dagen als stottercarnaval – zo buitensporig veel stotteren dat je aan het eind van de week doodop bent.

Dat is even vervelend, maar na stottercarnaval denkt het brein in het Engels. En dan gebeurt juist het omgekeerde: omdat het kiezen van woorden voor mij in het Engels lastiger is dan in het vertrouwde Nederlands, denk ik meer na over die woorden en stotter ik minder.

In dat half jaar leerde ik ook steenkolenSpaans. Kwam ik in een fruitzaakje. Appel. Uhm… Manzana. Alsjeblieft. Por favor! Una manzana, por favor. Toen de spanning van een nieuwe buitenlandse taal eraf was, ging dat redelijk stottervrij.

Toch moest het antwoord gecompliceerder liggen. Waarom merkte mijn moeder het verschil op? We spraken Nederlands, geen Engels, Spaans, Keltisch of welke taal dan ook. In mijn eigen vertrouwde taaltje hervind ik mijn natuurlijke spreektempo snel en zouden de spraakhaperingen als vanouds door de telefoon moeten schallen. Waarom gebeurde dat niet?

Ongeïnteresseerd
Er kwam nog iets anders bij: gesprekken over stotteren met buitenlanders liepen anders dan ik gewend was in Nederland. Met wie ik ook sprak: ze reageerden laconiek als ik erover begon, zelfs een tikkeltje ongeïnteresseerd. Waarom maakten ze, zelfs na vijf maanden vriendschap, geen enkele grap?

De enige stottergrappen die ik in dat half jaar Sevilla te verwerken kreeg, kwamen van Nederlanders, bij uitstek een volk dat directheid en ‘comic relief’ – het ergens een grap van maken – tot in de diepste vezels heeft geperfectioneerd. Durfden die buitenlanders niet? Thuis maakten mensen vaak grapjes over mijn gestotter. Zelf vond ik het altijd fijn als iemand een stottergrap produceerde. Een grappige dan, niet zo’n kinderachtige repetitie van mijn haperingen.

Een goede stottergrap betekende dat iemand met mijn stotteren kon omgaan. Het zorgde bij beide partijen voor minder spanning. “Ik weet pas dat iemand mijn stotteren echt accepteert, als hij er een grap over maakt”, zei ik vaak.

Machtige wapens
Daarom probeerde ik met al mijn mogelijkheden de eerste grap of opmerking van de ander te faciliteren. Twee machtige wapens: openheid en zelfspot. Wie in krampachtig geneuzel vervalt als hij een vraag over stotteren krijgt, weet zeker dat het ongemakkelijk wordt. Ik deed in tegenovergestelde richting de overtreffende trap: erover beginnen als ik ook maar de kleinste kans kreeg.

Zo hospiteerde ik eens voor een studentenkamer in Tilburg. Het verzoek was een consumptie mee te nemen om jezelf te kenmerken. Ik nam dropveters mee om te laten zien hoe lang mijn zinnen zich konden uitstrekken en hoe sommige individuele lettergrepen zich in spiraalvorm bewogen.

Hilarisch uiteraard, die zelfspot. En het hielp, want ik kreeg de kamer. Toch stak er wat, realiseer ik mij nu. Want waarom voelde ik de noodzaak om mijn stotteren als belangrijkste kenmerk van mijn persoonlijkheid te benoemen? Voor mij was het de meest logische manier om mijn angst en onzekerheid voor die allesbepalende eerste indruk onder de duim te houden.

Wat ik niet op de hospiteeravond zei, is dat ik in andere huizen een keer of tien buiten de boot viel. Niet meer dan logisch, vond ik zelf: natuurlijk kies je iemand die zichzelf wél normaal kan voorstellen.

IJsberg
Waarom stotter ik eigenlijk? Stottertherapeuten gebruiken een bekende metafoor voor de psychologische component van stottergedrag: de ijsberg. De spraakhaperingen die de luisteraar hoort en ziet, zijn slechts het topje van een groter geheel. ‘Onder water’ zit de echte problematiek.

Verschillende wetenschappelijke studies tonen hoe stotteren kan leiden tot angst, nervositeit en schaamte, die vervolgens de volledige persoonlijkheid kunnen bepalen. Oftewel: een spraakhapering begint als een simpele spraakhapering. Het wordt pas stotteren zodra de ijsberg zich ontwikkelt.

Nu is er allesbehalve consensus in de wetenschap over hoe stotteren precies werkt. Zo is sto-sto-stotteren iets anders dan (lange pauze, opgebouwde druk) … STO-tteren. Ook over de definitie van een stotter zijn verschillende meningen toegedaan. Hoort de spanning in aanloop naar een stotter al bij het stotteren of gaat het puur om het spraakmoment zelf?

Imperfectie
Voor jonge kinderen kan het best belastend zijn om wel steeds te voelen dat er ‘iets’ aan je mankeert, maar dat niemand je precies kan uitleggen wat er aan de hand is. Ik herinner me niet alles van mijn kinderjaren, maar de herinneringen die ik heb, zijn simpelweg fijn. Wel staat dat het gevoel van imperfectie mij nog goed bij. Ik was ondanks mijn stotteren nog prima verstaanbaar en er was geen reden om aan te nemen dat het mijn toekomst zou compliceren.

Toch was mezelf terughoren op video’s lang een verschrikking, een minutenlange kwelling. Pas laat in mijn studie journalistiek, waar ik bij het terugluisteren van interviews constant met mijn eigen spraak ­geconfronteerd werd, kwam ik volledig van dat gevoel af. Als ik dat moment moet markeren: dat was tijdens mijn half jaar in Sevilla.

Eerst nog even wat over dat kwellende gevoel, want dat maakt, vond ik, de psychologische component van stotteren zo interessant. Want als een stotterend persoon angst ontwikkelt bij spraakmomenten, zal hij zijn spreekgedrag aanpassen. Daarover is de wetenschap het in elk geval eens.

Trucjes zoeken
Wetenschappers die ik vraag naar dat aan­passen noemen dat coping behaviour. Kinderen ontwikkelen een bewustzijn van spraak als ze vijf, zes of zeven jaar oud zijn. Haperende klanken leren ze in die bewustwording af. Kinderen die achterblijven op dat gebied, horen mensen om hen heen anders praten dan zij en gaan trucjes zoeken om ook naar dat niveau te komen. Soms komen ze zo alsnog van hun haperende klanken af.

Twee veelvoorkomende ­reacties zijn echter supergevaarlijk: vechtgedrag en vluchtgedrag.Vechtgedrag is het met kracht en inspanning proberen dóór te praten nadat je in een stottermoment bent geraakt, bijvoorbeeld door lucht uit te persen of door tijdens een stotter met ledematen te bewegen. Bij vluchtgedrag probeer je stotteren te voorkomen, bijvoorbeeld door op het allerlaatste moment een ander woord te kiezen, omdat het oorspronkelijke woord niet uit te spreken is.

Zijn er bepaalde woorden die ik moeilijker vind om uit te spreken, wordt mij vaak gevraagd. Hoewel ik die vraag zelf nooit goed kan beantwoorden, omdat ik mijn antwoordwoord (‘koekje’) op het moment suprême altijd perfect uitspreek, blijkt de veronderstelling van de vraagstellers correct. Een stotterend persoon heeft bepaalde woorden, letters, klanken waarmee hij meer moeite heeft dan met andere, maar die verschillen per persoon. Want ze komen niet voort uit de klanken zélf, maar uit hoe iemand met die klanken is omgegaan.

Streng
Robert van de Vorst, die zelf als kind stotterde en momenteel op de McGill Universiteit in Montréal op de spraakstoornis promoveert, legde mij dat als volgt uit.

“Spreken is niet alleen een mondbeweging, maar ook de ­verwerking van geluid. Een persoon maakt in zijn hoofd een soort voorspelling van hoe iets gaat klinken. Dat wordt door je oren gecontroleerd: was dit wat ik wilde zeggen? Mensen die stotteren zijn op dit gebied mogelijk gevoeliger en strenger voor zichzelf. Ze zijn eerder geneigd om dingen als goed of fout te bestempelen en gaan zichzelf op voorhand corrigeren. Dat levert spanning op, waardoor je meer gaat stotteren.”

Ofwel: er ontstaat een vicieuze cirkel. Het brein slaat het stottermoment op en de herinnering eraan leidt tot meer spanning bij een volgend spreekmoment. Die druk faciliteert weer een grotere stotter. Die herinnering gaat zelfs verder dan klanken of woorden, het gaat ook om context. Dat kan verklaren waarom ik ‘koekje’ in normale situaties vaak stotterend uitspreek, en als ‘kijk-mij-eens-stotteren’-woord niet.

Ik moest van mijn ouders altijd toestemming vragen als ik de keukenkast wilde opentrekken voor een middagsnack. “Mag ik een koekje?” was niet zomaar een vraag, het was een concentratie van hoop, opwinding en spanning. Want ja, ik wilde gewoon heel graag een koekje. Die druk op het krijgen van een stroopwafel was afwezig, als ik het woord als stottershowmodel uit de vocabulaire vitrinekast haalde.

Subtiel sadistisch
Lang beschouwde ik stotteren puur als een spraakprobleem. Maar dat doet geen recht aan het subtiel sadistische dat de haperingen eigen is. Juist in situaties waarin je niet wilt dat de stotter opspeelt, plopt hij op. En probeer je hem dan met alle macht te vermijden, wordt hij groter, langer, pijnlijker.

Ik vond mezelf in juni terug op een autoweg tussen Benaocaz en Villaluenga del Rosario, twee pietepeuterige bergdorpjes in de Andalusische Sierra de Grazalema. Mijn reisgenoten en ik zagen een paar koeien langs de weg en besloten te stoppen, bevangen door een gevoel van vrijheid omdat we net onze minor hadden afgerond. Ik besloot dé vraag te stellen: waarom hebben jullie, na al die maanden, geen grappen over mijn stotteren gemaakt?

Het antwoord was verbijsterend: een goede Franse vriendin had het helemaal niet opgemerkt. ­Natuurlijk, af en toe een haperingetje, maar was dat meteen stotteren? "I never noticed.”
‘Stotteraar’ was een stempel dat ik mezelf had gegeven.

Leukere grappen
Anderen waren scherper en gaven toe het te hebben gehoord, maar hadden niet de neiging het als comedymateriaal te gebruiken. Niet uit medelijden, maar ze vonden het gewoonweg veel leuker mij op andere manieren te pakken. Ik kwam uit een land waar de wietgeur heerst op straat, een land met een taal die klinkt als het geluid van een kapotte papierversnipperaar. En we misten al twee eindtoernooien met voetbal.

Het stotteren was voor hen niet het element dat mij van de menigte onderscheidde. Met als gevolg dat ik zo weinig over mijn stotteren hoorde, dat ik mijn hele spraakcomplex vergat. Natuurlijk haperde ik af en toe nog. Maar dat zorgde in mijn hoofd eerder voor ‘o ja, ik kan het nog’ dan ‘o nee, daar gaan we weer’. Het had ergens ook iets uitdagends, iets creatiefs: dat constante gegoochel met woorden om snel met spraakhaperingen om te kunnen gaan. Net zoals ik het ergens ook wel interessant vond om iets afwijkends te hebben.

Overdreven kletskoek
In de wetenschap en onder therapeuten is de term ‘stotteraar’ uit den boze. Een stotteraar impliceert dat iemand niks buiten zijn stotteren is. Daarom dien je over een ‘persoon die stottert’ te praten. Vroeger kon ik daar smakelijk om lachen, overdreven kletskoek vond ik dat.

Ook August Willemsen (1936-2007), schrijver van wat NRC-columnist Frits Abrahams vorig jaar ‘het beste essay dat ik over stotteren ken’ noemde, vond dat ‘onzin’. ‘Je bent een leuteraar als je leutert en een stotteraar als je stottert’, schreef hij in ‘Het Hoge Woord’ (1994). Maar dat is mij te makkelijk.

Het gaat niet om de term stotteraar, maar om hoe een stotterend persoon zelf naar zijn spraakcomplex kijkt. Wie stotteren als zijn identiteit beschouwt, committeert zich aan een angstige roep om acceptatie, begrip én ook ruimte voor zelfmedelijden. Maar jemig, stotteren is slechts een aspect van een heel scala aan persoonlijkheidstrekken.

Wie er zo naar kijkt, zal acceptatie en begrip vanzelfsprekend vinden en zelfmedelijden onnodig.Ik zou niet durven beweren dat iedereen die over zijn spreekangst heen komt, niet meer stottert. Maar de mening die de buitenwereld erover heeft, hangt voor een groot deel af van de houding van degene die stottert. Een tikkeltje laconiek zijn, laat gaan die onzekerheid.

En vice versa: als de buitenwereld er ter ‘ontspanning’ niet meteen altijd – naar goede Nederlandse gewoonte – een ‘leuke’ grap van maakt, dan kan het zomaar gebeuren dat je op een dag geen stotteraar meer bent.
 

Nick de Jager is student journalistiek. Dit artikel van zijn hand werd eerder gepubliceerd in de bijlage Tijd van dagblad Trouw. 

Reacties 1 - 2 (2)
Bedankt voor uw bericht.
Monique Zijp
16
March
2020
Wat een goed stuk!
Monica Sontrop
13
March
2020
Superinteressant! En wat een mooie ontdekking.